Inleiding
Kort na de Tweede Wereldoorlog brak de tijd aan voor een nieuwe economische wereldorde, met als pijlers de Wereldbank, het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en de Algemene Overeenkomst over Tarieven en Handel (GATT). De oprichting van de GATT markeerde daarmee het begin van de internationale handelspolitiek. Sindsdien hebben er verschillende uitbreidingen aan deze overeenkomst plaatsgevonden wat in 1995 leidde tot de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Daarbij zijn in totaal 164 landen aangesloten en gezamenlijk zijn die goed voor zo’n 96% van de wereldwijde handel.
Door bindende afspraken te maken over het verminderen van importtarieven, exportsubsidies en binnenlandse landbouwsteun stimuleert de WTO de mondiale marktintegratie. Mede door het afbouwen van importbelemmeringen en het harmoniseren van handelsregels is de internationale handel in landbouw- en voedselproducten de afgelopen 20-25 jaar enorm gegroeid (van bijna USD 500 miljard in 2001 naar ruim USD 1.600 miljard in 2019, (ITC, 2021)). De WTO-akkoorden streven geleidelijke steeds verdergaande liberalisering na, waarbij gelijkheid en wederkerigheid (non-discriminatie en reciprociteit) de twee belangrijkste principes zijn.
Ondanks de successen van de GATT bleef de landbouwsector lange tijd buiten schot omdat deze sector als een nationale aangelegenheid werd gezien. Pas met de afronding van de Uruguay-ronde in 1993 zijn verdergaande afspraken gemaakt over handelsliberalisering van de landbouw en afbouw van de mogelijkheden om steun te geven aan de sector. Dat leidde zelfs tot een aparte overeenkomst over landbouw (in het Engels Agreement on Agriculture, AoA).
Binnen dat verdrag werden tariefverlagingen van gemiddeld 24-36% voor ontwikkelende en ontwikkelde landen afgesproken. Desondanks blijft de landbouw ook na de Uruguay ronde nog altijd een bovengemiddeld beschermde sector.
Handelsverdragen, die in overeenstemming moeten zijn met de WTO-regels, zijn met name gericht op het benutten van comparatieve voordelen en stimuleren economische efficiëntie door mondiaal de toegang tot elkaars markten uit te breiden. De WTO-akkoorden ontberen concrete doelstellingen die bijdragen aan duurzame productie, behoud van biodiversiteit, gezonde voeding, dierenwelzijn of aan het beperken van klimaatverandering.15 De mogelijkheden om meer duurzame productiemethoden af te dwingen in WTO-verband ontbreken daardoor: er zijn bijvoorbeeld geen algemeen geldende duurzaamheidsstandaarden op basis waarvan invoer kan worden tegen gehouden als de handelspartner in gebreke blijft. De roep om in internationale handelsverdragen ook ruimte te geven aan beleid van de WTO-leden op het gebied van milieu, natuur, klimaat en dierenwelzijn, zonder dat dit beleid wordt ondergraven door claims op vrijhandel, wordt wel steeds luider (Berkhout en van Berkum, 2020). WTO-akkoorden geven wel de mogelijkheid om importen te reguleren als daar de gezondheid van mensen, dier en plant mee gediend is (het zogenaamde voorzorgsprincipe, vastgelegd in the Agreement on Agriculture, artikel XX(b); zie wto.org). Voorwaarde voor importbeperkende maatregelen is dan wel dat er wetenschappelijk bewijs is voor gezondheidsrisico’s en dat de importbeperkende maatregelen niet discrimineren tussen landen of als verborgen handelsbeperkingen kunnen worden gezien. Deze maatregelen die de kwaliteit en veiligheid van producten ten goede kunnen komen maar tegelijkertijd de handel kunnen beïnvloeden noemen we niet-tarifaire maatregelen (NTM’s).16
Dit hoofdstuk gaat in op verschillende vormen van handelsgerelateerde maatregelen in de landbouw. Dit gebeurt vanuit Nederlands perspectief, door te kijken naar de gemiddelde importtarieven (paragraaf 8.2) en de mate van NTM’s waar Nederlandse exporteurs mee worden geconfronteerd (paragraaf 8.3). Paragraaf 8.4 ten slotte gaat in op private initiatieven die kunnen bijdragen aan een verduurzaming van de landbouw.
