Mijn agrimatie
v

Agrimatie - informatie over de agrosector

Agrimatie > Thema's > Handel en afzet
     
Handel en afzet
Kies een indicator
Handel in agrarische goederen - Handelsbeleid in de landbouw, 2022

Handelsbeleid voor de landbouw
21-1-2022

Onderstaande tekst is een weergave van hoofdstuk 8 uit de uitgave "De Nederlandse agrarische sector in internationaal verband, editie 2022". Dit onderzoek is uitgevoerd door Wageningen Economic Research en het Centraal Bureau voor de Statistiek in opdracht van en gefinancierd door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Dit rapport beschrijft de ontwikkeling van de Nederlandse handel in landbouwproducten in 2021. Wageningen Economic Research en CBS maken in deze gezamenlijke uitgave, in opdracht van het ministerie van LNV, de eerste ramingen van de landbouwhandelscijfers voor 2021 bekend en voorzien deze van duiding. Naast inzicht in de export- en importcijfers, voor zowel landbouwgoederen als landbouwgerelateerde goederen, bevat de publicatie verschillende katernen waarin een handelsonderwerp uitgelicht wordt. Voor deze editie zijn de onderwerpen;
-de ontwikkelingen rondom de Brexit en corona,
-handelsbeleid in de landbouw,
-de uiteindelijke bestemming van de Nederlandse import,
-biologische handel en
-handel en internationale welvaart

Al deze onderwerpen zijn apart te lezen op agrimatie. Rechts in het oranje vlak kunt u de verschillende hoofdstukken nalezen. Het verdient de voorkeur om het totale rapport te downloaden.

Het onderstaande artikel geeft onderdelen van hoofdstuk 8 weer. U kunt hier het totale rapport downloaden.


8.1 Inleiding
Kort na de Tweede Wereldoorlog brak de tijd aan voor een nieuwe economische wereldorde, met als pijlers de Wereldbank, het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en de Algemene Overeenkomst over Tarieven en Handel (GATT). De oprichting van de GATT markeerde daarmee het begin van de internationale handelspolitiek. Sindsdien hebben er verschillende uitbreidingen aan deze overeenkomst plaatsgevonden wat in 1995 leidde tot de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Daarbij zijn in totaal 164 landen aangesloten en gezamenlijk zijn die goed voor zoā€™n 96% van de wereldwijde handel.

Door bindende afspraken te maken over het verminderen van importtarieven, exportsubsidies en binnenlandse landbouwsteun stimuleert de WTO de mondiale marktintegratie. Mede door het afbouwen van importbelemmeringen en het harmoniseren van handelsregels is de internationale handel in landbouw- en voedselproducten de afgelopen 20-25 jaar enorm gegroeid (van bijna USD 500 miljard in 2001 naar ruim USD 1.600 miljard in 2019, (ITC, 2021)). De WTO-akkoorden streven geleidelijke steeds verdergaande liberalisering na, waarbij gelijkheid en wederkerigheid (non-discriminatie en reciprociteit) de twee belangrijkste principes zijn.

Ondanks de successen van de GATT bleef de landbouwsector lange tijd buiten schot omdat deze sector als een nationale aangelegenheid werd gezien. Pas met de afronding van de Uruguay-ronde in 1993 zijn verdergaande afspraken gemaakt over handelsliberalisering van de landbouw en afbouw van de mogelijkheden om steun te geven aan de sector. Dat leidde zelfs tot een aparte overeenkomst over landbouw (in het Engels Agreement on Agriculture, AoA). Binnen dat verdrag werden tariefverlagingen van gemiddeld 24-36% voor ontwikkelende en ontwikkelde landen afgesproken. Desondanks blijft de landbouw ook na de Uruguay ronde nog altijd een bovengemiddeld beschermde sector.

Handelsverdragen, die in overeenstemming moeten zijn met de WTO-regels, zijn met name gericht op het benutten van comparatieve voordelen en stimuleren economische efficiĆ«ntie door mondiaal de toegang tot elkaars markten uit te breiden. De WTO-akkoorden ontberen concrete doelstellingen die bijdragen aan duurzame productie, behoud van biodiversiteit, gezonde voeding, dierenwelzijn of aan het beperken van klimaatverandering. De mogelijkheden om meer duurzame productiemethoden af te dwingen in WTO-verband ontbreken daardoor: er zijn bijvoorbeeld geen algemeen geldende duurzaamheidsstandaarden op basis waarvan invoer kan worden tegen gehouden als de handelspartner in gebreke blijft. De roep om in internationale handelsverdragen ook ruimte te geven aan beleid van de WTO-leden op het gebied van milieu, natuur, klimaat en dierenwelzijn, zonder dat dit beleid wordt ondergraven door claims op vrijhandel, wordt wel steeds luider (Berkhout en van Berkum, 2020). WTO-akkoorden geven wel de mogelijkheid om importen te reguleren als daar de gezondheid van mensen, dier en plant mee gediend is (het zogenaamde voorzorgsprincipe, vastgelegd in the Agreement on Agriculture, artikel XX(b); zie wto.org). Voorwaarde voor importbeperkende maatregelen is dan wel dat er wetenschappelijk bewijs is voor gezondheidsrisicoā€™s en dat de importbeperkende maatregelen niet discrimineren tussen landen of als verborgen handelsbeperkingen kunnen worden gezien. Deze maatregelen die de kwaliteit en veiligheid van producten ten goede kunnen komen maar tegelijkertijd de handel kunnen beĆÆnvloeden noemen we niet-tarifaire maatregelen (NTMā€™s).

Dit hoofdstuk gaat in op verschillende vormen van handelsgerelateerde maatregelen in de landbouw. Dit gebeurt vanuit Nederlands perspectief, door te kijken naar de gemiddelde importtarieven (paragraaf 8.2) en de mate van NTMā€™s waar Nederlandse exporteurs mee worden geconfronteerd (paragraaf 8.3). Paragraaf 8.4 ten slotte gaat in op private initiatieven die kunnen bijdragen aan een verduurzaming van de landbouw.

8.2 Importtarieven

De mate waarin regeringen wereldwijd hun landbouw sector beschermen is lastig uit te drukken in Ć©Ć©n cijfer, onder andere omdat bescherming in vele verschillende vormen voorkomt. B5.1 in bijlage 5 geeft een overzicht van de voornaamste vormen van handelsbescherming.

Importtarieven kunnen in ad valorem of niet ad valorem termen worden uitgedrukt. De ad valorem importtarieven zijn daarbij het makkelijkst te kwantificeren, aangezien dit simpelweg een percentage van de verhandelde prijs behelst. Bijna de helft van de wereldwijde importtarieven op landbouwproducten komen echter in de vorm van niet-ad valorem termen (WTO, 2019). Denk hierbij aan een vast bedrag per transactie, of aan importquota. De cijfers die in de volgende paragraaf gebruikt worden zijn afkomstig van het International Trade Centre (ITC), die deze niet ad valorem tarieven omrekent tot een ad valorem equivalent, zodat er toch een gemiddelde is te rapporteren.

Toch zijn ook daar meerdere vormen van. Binnen de WTO gelden de regels van most favoured nation, dat wil zeggen dat alle leden van de WTO hetzelfde maximale handelstarief aan elkaar opleggen. Middels een mandaat van de lidstaten kan de Europese Commissie echter bilaterale handelsverdragen afsluiten met een individuele handelspartner. In dergelijke bilaterale akkoorden gunnen de partners elkaar veelal een voorkeursbehandeling in de zin van lagere dan de algemeen geldende WTO-importtarieven voor het onderlinge handelsverkeer. De gemiddelde cijfers die in de volgende paragraaf belicht worden houden rekening met dergelijke preferentiƫle tarieven waar Nederlandse exporteurs mee worden geconfronteerd in het buitenland.
Importtarieven op landbouw producten blijven hoog
Nederlandse exporteurs worden buiten de Europese Unie geconfronteerd met een gemiddeld gewogen importtarief van 7,5%. Voor landbouwproducten (hier de eerste 24 GN-goederenhoofdstukken) ligt dat percentage flink hoger: gemiddeld 18% (tabel 8.1). Deze bovengemiddelde bescherming kan grotendeels verklaard worden doordat de landbouwsector nog altijd als een nationale aangelegenheid wordt beschouwd.

Binnen de Europese Unie worden geen importtarieven gerekend. Het gewogen gemiddelde externe tarief dat de EU oplegt aan geĆÆmporteerde landbouwgoederen bedraagt echter zoā€™n 8,5% (2,7% voor alle goederen). Volgens schattingen van de WTO (2019) zou de invoer van landbouwproducten in de EU zoā€™n 13-14% hoger liggen in de afwezigheid van deze invoertarieven, wat neerkomt op zoā€™n 20 miljard euro hogere importwaarde.

Tabel 8.1 Gemiddelde importtarieven in top 10 Nederlandse export-bestemmingen van alle exportproducten en van landbouw producten (Hs01-24)
Export bestemmingOngewogen tarief (%)Gewogen tarief (%)Ongewogen tarief, landbouw (%)Gewogen tarief, landbouw (%)
China106,715,512,9
Verenigde Staten (VS)3,41,24,93
Zwitserland4,32,326,514,7
Rusland6,13,395,8
Japan4,24,517,827,1
Australiƫ3,12,21,81,7
Turkije51,538,715,8
Saoedi-Arabiƫ4,63,54,95
Verenigde Arabische Emiraten4,73,54,73,8
Canada1,81,514,214
Gemiddelde van alle niet-EU bestemmingen11,17,525,318
Bron: CBS en ITC MacMap.


8.3 Sanitaire en fytosanitaire maatregelen

van de importtarieven. Naast importtarieven moeten importeurs en exporteurs ook rekening houden met kosten die voortkomen uit niet-tarifaire maatregelen. Er zijn vele verschillende NTMā€™s, die door de Verenigde Naties worden ingedeeld in 16 aparte hoofdstukken (zie tabel B5.2 in bijlage 5). In dit katern kijken we alleen naar sanitaire en fytosanitaire (SPS) maatregelen, omdat deze zich specifiek richten op het beschermen van mens, dier en planten tegen ziektes, plagen of verontreinigende stoffen en daarom met name relevant zijn voor de landbouw.

8.3.1 Aanwezigheid van sanitaire en fytosanitaire (SPS) maatregelen
Om een eerste overzicht te krijgen van de mate waarin Nederlandse exporteurs te maken krijgen met SPS maatregelen geeft tabel 8.2 aan hoeveel procent van de Nederlandse export aan minimaal 1 SPS (opgelegd door het importerende land) moet voldoen. Met 26,4% voor alle geĆ«xporteerde producten is dat nog relatief laag. Uit tabel 8.2 volgt ook dat dit percentage binnen de goederencategorieĆ«n ā€˜Levende dieren en dierlijke productenā€™ (99,3%), ā€˜plantaardige productenā€™ (93,3%), ā€˜vetten en oliĆ«nā€™ (92,6%), en ā€˜verwerkte voedselproducten, dranken en tabakā€™ (92,2%) fors hoger ligt. Verder komen deze SPS maatregelen vooral in de vorm van ā€˜verboden of beperkingen van producten of stoffen (hoofdstuk A1)ā€™, ā€˜tolerantiegrenzen voor residuen en beperkt gebruik van stoffen (hoofdstuk A2)ā€™ en conformiteitsbeoordelingen (hoofdstuk A8). Bij een conformiteitsbeoordeling moet een bedrijf kunnen aantonen dat het aan een bepaalde regel heeft voldaan. Omdat relatief veel maatregelen zoā€™n beoordeling vereisen komen deze conformiteitsbeoordelingen dus ook relatief veel voor (tabel 8.2).

Deze cijfers kunnen een indicatie geven van hoe omvangrijk SPS-maatregelen zijn, maar zeggen nog niets over de gevolgen ervan voor de internationale handel of de kwaliteit of veiligheid van de producten.

Tabel 8.1 Gemiddelde importtarieven in top 10 Nederlandse export-bestemmingen van alle exportproducten en van landbouw producten (Hs01-24)
Goederencategorie (HS21)AA1A2A3A4A5A6A8A9
Totaal26,419,519,116,316,40,415,421,20,9
1, Levende dieren en dierlijke producten99,39592,68779,63,580,999,12,4
2, Plantaardige producten93,388,754,257,154,62,853,792,22,9
3, Vetten en oliƫn92,690,790,289,589,40,189,792,51,7
4, Verwerkte voedselproducten, dranken en tabak92,28377,380,973,60,873,186,26,4
5, Minerale producten10,7000000,80
9, Hout en houtproducten61,34029,13,80,514,11,143,60,1
Noot: De tabel toont alleen goederencategorieƫn waarbij tenminste 50% van de export onderhevig is aan SPS maatregelen. A: (Alle) Sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS); A1: Verboden of beperkingen van producten of stoffen vanwege SPS; A2: Tolerantiegrenzen voor residuen en beperkt gebruik van stoffen A3: Etiketterings-, markerings- en verpakkingsvereisten; A4: Hygiƫnische eisen; A5: Behandeling voor de eliminatie van plantaardig en dierlijk ongedierte en ziekteverwekkende organismen in het eindproduct (bijv. behandeling na de oogst); A6: Andere vereisten voor productie- of postproductieprocessen; A8: Conformiteitsbeoordeling met betrekking tot SPS; A9: SPS maatregelen n.e.g. A7 bestaat niet (UNCTAD, 2019b)


Het gros van de NTMā€™s komt tot stand op basis van het voorzorgsprincipe in artikel XX van het Agreement on Agriculture (Hoekman en Nicita, 2018). Toch blijkt het in de praktijk niet altijd even eenvoudig hier een beroep op te doen. Zo heeft de EU op grond van dit voorzorgsprincipe diverse malen importen geweerd vanwege verwachte negatieve effecten op de veiligheid en gezondheid van mens, dier en plant. Veel andere landen vochten dat aan bij de WTO, uitgaand van het principe dat handelsbeperkende maatregelen niet zijn toegestaan zolang negatieve effecten zich niet hebben voorgedaan. Talrijke zaken zijn onderwerp geweest van WTO Dispute Settlement procedures. Een bekend voorbeeld is de boycot die de EU in 1989 op de invoer van rundvlees van met groeihormonen behandelde runderen instelde, omdat volgens de EU de consumptie van dergelijk vlees schadelijk zou zijn voor de consument. De WTO oordeelde echter dat er niet voldoende wetenschappelijk bewijs voor gezondheidsrisicoā€™s was om een EU-boycot te rechtvaardigen (Gooren en Huige, 2013).

8.3.2 Handelskosten van SPS maatregelen
Een coverage ratio meet de absolute aanwezigheid van NTMā€™s in de handel. Het zegt echter niets over de zwaarte van een maatregel, noch wat de gevolgen kunnen zijn voor de kwaliteit van de producten, tot hoeveel kosten het kan leiden of in hoeverre het de internationale handel kan beĆÆnvloeden. Met name dat laatste is vanuit beleidsperspectief erg interessant. Wanneer namelijk aangetoond kan worden of een bepaalde maatregel meer kosten dan baten met zich meebrengt, is hij mogelijk niet in lijn met de voorwaarden van het voorzorgsprincipe. Daarom zijn er vanuit de academische literatuur verschillende manieren om dergelijke gevolgen van NTMā€™s toch economisch te kwantificeren.

Zo gebruiken Ghodsi et al.(2016) een model waarmee in een eerste stap het effect van NTMā€™s op de internationale handel kan worden berekend. Een dergelijke analyse maakt inzichtelijk welke NTMā€™s in welke landen op welke producten een statistisch significant negatief effect op de handel hebben, en welke niet. Daarmee kan dus het onderscheid gemaakt worden tussen een handelsbelemmerende en een niet-handelsbelemmerende maatregel. In een tweede stap wordt dat effect op handelswaarden omgezet naar een effect op prijzen door gebruik te maken van importelasticiteiten (de verandering in importhoeveelheid als gevolg van een verandering van de importprijs). Wanneer vervolgens geobserveerd wordt dat de prijs x procent hoger ligt in de aanwezigheid van een NTM, wordt aangenomen dat deze hogere prijs de kosten van de NTM vertegenwoordigt in ad valorem equivalente (AVE) termen. Het is ook mogelijk dat de prijs juist lager ligt. In dat geval had de maatregel een handelsfaciliterend effect. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat een maatregel de kwaliteit van het product aanzienlijk verbetert en daarmee de vraag naar een product significant vergroot (Ghodsi, 2021).

Op basis van de data van Ghodsi et al. (2016) blijkt dat SPS-maatregelen wereldwijd de prijs van landbouwproducten met zoā€™n 0,5% verhogen. Ervan uitgaande dat deze prijs de additionele kosten vertegenwoordigt van de maatregelen, is de ad valorem kostenequivalent van deze regels dus 0,5%. Wanneer er alleen gekeken wordt naar SPS-regels die een significant negatief effect op de handel hadden dan is de wereldwijde AVE, met een percentage van 32,7%, fors hoger. Voor de Nederlandse export van landbouwgoederen buiten de EU in 2020 lag de prijs juist gemiddeld 1,9% lager. Wanneer we wederom alleen naar handelsbelemmerende SPS-regels kijken dan lag de prijs juist weer 20,6% hoger.

Hoe kan het grote verschil tussen alle maatregelen en alleen handelsbeperkende maatregelen verklaard worden? Ten eerste blijkt dat niet alle SPS-maatregelen handelsbelemmerend zijn. Zo betekent de negatieve AVE van 1,9% dat SPS maatregelen in het buitenland over het algemeen handelsfaciliterend van aard zijn. Eerder onderzoek heeft ook al aangetoond dat met name maatregelen in categorie A1- (verboden of restricties omwille van SPS-regels) en A5- (behandeling voor eliminatie van plant- en dierziektes) in het buitenland de kwaliteit van uit Nederland geĆ«xporteerde landbouw producten aanzienlijk kunnen verhogen (Franssen en Mounir, 2021). Aangezien de kwaliteit van de Nederlandse export tot de top van de wereld behoort kunnen dergelijke maatregelen Nederlandse exporteurs ook een comparatief voordeel geven. Toch blijft het ook mogelijk dat sommige maatregelen meer kwaad dan goed doen. Het is daarom onmogelijk om generieke uitspraken te doen over het effect en daarmee de validiteit van NTMā€™s, dit is hoe dan ook een kwestie die per maatregel en per land apart gewogen dient te worden.

8.3.3 Bilaterale handelsverdragen
Bilaterale handelsverdragen kunnen de handelskosten van zowel importtarieven als NTMā€™s verlagen. Zo kunnen afspraken gemaakt worden over preferentiĆ«le importtarieven of de harmonisering van regels, of kan bijvoorbeeld een clausule worden opgenomen over wederzijdse conformiteitsbeoordelingen. In dat laatste geval hoeft een bedrijf maar in Ć©Ć©n land aan te tonen dat het aan een bepaalde regel heeft voldaan en neemt de handelspartner die beoordeling over. Binnen bilaterale akkoorden kunnen ook afspraken gemaakt worden over hogere (dan WTO-) eisen aan elkaars producten op het terrein van voedselveiligheid, milieuvoorwaarden, gezondheidsaspecten, arbeidsstandaarden en dierenwelzijn.

Nu is het al zo dat producten uit derde landen dienen te voldoen aan de Europese standaarden op gebied van voedsel- en productveiligheid en etikettering. Soms wordt afgesproken dat derde landen de EU SPS-regelgeving implementeren. Daarbij kan de EU ook ruimte geven aan de handelspartner om gedurende een afgesproken overgangstermijn ervoor te zorgen dat producten die vanuit het partnerland naar de EU worden geĆ«xporteerd, ook daadwerkelijk voldoen aan de Europese eisen. Dit is bijvoorbeeld onderdeel van het EU-OekraĆÆne Associatieakkoord. In dit akkoord wordt OekraĆÆne met financiĆ«le steun en experts van de EU in de gelegenheid gesteld om het veterinaire, fytosanitaire en voedselkwaliteitssysteem te verbeteren, met als inzet dat de import van (onder meer) kippenvlees en eieren uit OekraĆÆne aan de Europese SPS- en dierenwelzijnseisen dient te kunnen voldoen. Vanaf 2018 voegt OekraĆÆne stapsgewijs deze Europese regelgeving in de nationale regelgeving in. De EU kan die eisen stellen omdat het een grote koopkrachtige en dus interessante markt is. De EU blijkt in toenemende mate in staat te zijn haar hoge standaarden tot norm te stellen voor andere landen - dit is bekend als het ā€˜Brussels-effectā€™ (zie NRC-interview met Anu Bradford, 6 maart 2020). Een voorbeeld hiervan zijn de normen voor dierenwelzijn.

Bij het ontbreken van WTO-afspraken op dit terrein, neemt de EU in recent afgesloten bilaterale handelsverdragen de aanbevelingen van de Wereld Organisatie van Diergezondheid (OIE) inzake dierenwelzijnsnormen als referentiedoelen; deze dient de handelspartner ā€“ vaak na een korte overgangstermijn ā€“ ook te implementeren. Die OIE-richtlijnen zijn niet geheel hetzelfde als de EU-dierenwelzijnseisen, maar zijn wel sterk door EU-beleid en -wetgeving op dit terrein beĆÆnvloed (Broom, 2017).

Als de EU serieus werk wil maken van duurzamere landbouw en daarvoor richtlijnen voor ā€˜sustainable agricultural practicesā€™ opzet, zou het mogelijk moeten zijn om met een verwijzing naar de aantrekkelijkheid van haar markt, deze normen af te dwingen bij haar handelspartners door ze onderdeel te maken van bilaterale handelsafspraken.

8.4 Private initiatieven

Niet alleen de overheid kan een rol spelen in het verduurzamen van handel, ook private partijen nemen initiatieven. Een vraag die daarbij speelt, is wie doet wat? Anders geformuleerd, wat behoort tot het publieke domein en wat tot het private domein? Het antwoord daarop is afhankelijk van welk aspect van verduurzaming van belang is. Gaat het om een aspect dat niet verdisconteerd kan worden in de (kost)prijs, zoals het geval is bij publieke goederen als landschap of biodiversiteit. Of gaat het om aspecten waarbij dat wel mogelijk is, zoals dierenwelzijn, kinderarbeid of milieu? In het laatste geval zijn in eerste instantie bedrijven aan zet. Een probleem daarbij is echter de vrijblijvendheid en daarmee de ondergraving door bedrijven die niet deelnemen (vrijbuitersprobleem), met name als het niet voor alle afnemers (consumenten) vanzelfsprekend is om voor aspecten als dierenwelzijn of hogere milieueisen te willen betalen. Waarom zou je dan als bedrijf verder gaan dan de wettelijke vereisten? Welke prikkel bestaat daarvoor? En wat doe je in geval er helemaal geen normen zijn vastgelegd? Dit probleem speelt zowel nationaal als internationaal.

Een bedrijf kan daar verschillend mee om gaan. Een optie is om het in acht nemen van hoge(re) standaarden als een vorm van marketing te zien, een mogelijkheid om je als bedrijf te onderscheiden en zo bepaalde consumentensegmenten te bereiken. Het kan ook zijn ingegeven door morele overwegingen, omdat je als bedrijf niets te maken wilt hebben met kinderarbeid. Ook dat kan een positief effect hebben op de marktpositie. Of een bedrijf zijn hogere standaarden kan vermarkten, hangt onder meer af van de positie van het bedrijf in de keten en in de markt. Samenwerking met andere ketenschakels of andere bedrijven kan een goede strategie zijn om het positieve effect te vergroten, hoe meer bedrijven meedoen hoe groter de invloed. Succesvolle initiatieven als de Ronde Tafels voor Duurzame Soja (RTRS) en voor palmolie (RSPO) laten zien dat bedrijven de handen in een slaan en de gevolgen van handel voor natuur, milieu en klimaat serieus nemen.

Deze initiatieven blijven echter beperkt tot de deelnemende partijen en zijn dus niet generiek van toepassing. Daarmee ligt ondermijning van niet-deelnemende bedrijven op de loer. Denk bijvoorbeeld aan de invoer in Nederland van eieren die zijn geproduceerd onder andere (lagere) eisen dan de nationale, of aan invoer van producten waarin palmolie of soja is verwerkt die niet voldoen aan de eisen van de Ronde Tafels. Grote internationaal opererende ketens in de voedselindustrie zouden een belangrijke stimulerende rol kunnen spelen door meer duurzaamheidseisen aan inkoop te verbinden.

Om het vrijbuitersprobleem echt aan te pakken, is uiteindelijk de enige optie om van overheidswege minimumeisen vast te leggen. Het zijn immers veelal productattributen die (vooralsnog) een deel van de consumenten aanspreken. Het gemeengoed maken van deze eisen, vereist uiteindelijk borging in wet- en regelgeving van de overheid. Daarmee doemt een tweede probleem op. Als land A de standaarden wel vastlegt en land B niet, dan is er alsnog het risico op ondermijning. Dit betekent dat ook internationaal deze borging nodig is. Voor Nederland loopt dat vooral via de EU.

Terecht noemt de EU-landbouwstrategie Van-boer-tot-bord ook de noodzaak om internationaal ā€˜de boer op te gaanā€™ met het bevorderen van de ā€˜transitie naar een duurzamer voedselsysteemā€™ (EC, 2020:20). Zoals hiervoor aangegeven, is er binnen het kader van de WTO weinig ruimte om rekening te houden met natuur, milieu- en klimaatdoelstellingen. Veel leden van de WTO zijn hierin terughoudend vanwege de vrees dat zo een ongelijk speelveld tussen de landen kan ontstaan als gevolg van uiteenlopende ideeĆ«n over het gewenste niveau van duurzaamheid of dierenwelzijn. Maar deze opstelling maakt het wel heel lastig om de internationale doelstellingen over duurzame ontwikkeling en klimaatverandering (onder andere Sustainable Development Goals, Parijs Klimaatakkoord, Conventie voor Biologische Biodiversiteit) te realiseren.

Het is dan ook noodzakelijk dat er meer internationale aandacht komt voor de afstemming van handelsbelangen met de mondiaal vastgelegde duurzaamheids-, milieu- en klimaatdoelstellingen, bij voorkeur binnen WTO-kader. Voor die afstemming schieten particuliere initiatieven tekort. Er is veel meer internationale coƶrdinatie nodig, waarbij op basis van wetenschappelijke inzichten en ā€˜best practicesā€™ gewerkt wordt aan coherent handels-, milieu- en klimaatbeleid.
Due diligence steeds meer van belang
Naast de kaders die de WTO stelt aan handel, zijn er zogenaamde UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UN, 2011). Deze richtlijnen van de VN stammen uit 2011 en zijn unaniem door de VN-lidstaten goedgekeurd. Het doel is het voorkomen en aanpakken van het risico van negatieve gevolgen voor de mensenrechten als gevolg van bedrijfsactiviteiten.

In 2018 presenteerde de OESO een handreiking voor due diligence (gepaste zorgvuldigheid). De kern van due diligence is dat een bedrijf negatieve gevolgen van de bedrijfsactiviteiten op sociaal en milieugebied voorkomt dan wel aanpakt. De handreiking volgt uit de verklaring van de G7-leiders uit juni 2015, waarin zij het belang van een gemeenschappelijk referentiekader voor due diligence onderkennen en bedrijven aanmoedigen om due diligence te implementeren in hun toeleveringsketens. In juli 2017 committeerden G20 leiders zich met een verklaring aan de implementatie van normen op het gebied van arbeid, maatschappij, milieu en mensenrechten in overeenstemming met internationaal erkende kaders, met als doel duurzame en inclusieve toeleveringsketens te realiseren. De G20 onderstreepte daarbij de verantwoordelijkheid van ondernemingen voor de toepassing van due diligence (OESO, 2018).

Naar verwachting publiceert de Europese Commissie in maart 2022 een richtlijn op het gebied van Sustainable corporate governance. Op basis van deze richtlijn zouden bedrijven in de EU verplicht worden om due diligence toe te passen in hun toeleveringsketens, het gaat dan zowel om sociale themaā€™s (zoals kinderarbeid, slechte werkomstandigheden, slavernij) als milieu-themaā€™s (zoals klimaat, biodiversiteit). Dit past bij de hiervoor genoemde beleidsvoornemens van de EU zoals uiteengezet in de Green Deal en Van-boer-tot-bord. In november 2021 is al wel een voorstel van de EC gepubliceerd voor een verordening die tot doel heeft het verbruik van producten die kunnen worden geassocieerd met ontbossing en bosdegradatie te minimaliseren, en de vraag in de EU naar en de handel in legale en ā€˜ontbossingsvrijeā€™ grondstoffen en producten te doen toenemen. (zie ook paragraaf 11.2) (Europese Commissie, 2021a).

In juni 2021 is al wel een EU Gedragscode voor een verantwoordelijke handels- en bedrijfspraktijk in de voedingssector gepubliceerd (EU, 2021). Deze op vrijwilligheid gebaseerde gedragscode bevat gemeenschappelijk na te streven ambities en indicatieve acties voor ā€˜actoren tussen de boerderij en het bordā€™. Ambitie nummer 7 is duurzame bevoorrading in voedselvoorzieningsketens en stelt de volgende streefdoelen vast:
1. Toeleveringsketens die niet bijdragen aan ontbossing, aantasting van bossen en vernietiging van natuurlijke habitats en die hoogwaardige ecosystemen en biodiversiteit in stand houden en beschermen.
2. Betere sociale prestaties in (mondiale) voedselvoorzieningsketens.

Het Nederlandse beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) is vooralsnog vooral gebaseerd op vrijwilligheid, en concreet uitgewerkt in convenanten tussen bedrijfsleven, overheid en maatschappelijke organisaties (zie www.imvo.nl), maar volgens een evaluatie onvoldoende effectief (BuZa, 2020). Nederland zet daarom nu in op een brede due diligence verplichting, die bij voorkeur op EU-niveau tot stand komt.

Lees hier verder.


Kies een sector
Contactpersoon
Petra Berkhout
070 3358103
 

Alles over
  • Algemeen
    >
  • Economie
    >
  • Maatschappij
    >
  • Milieu
    >
Meer informatie
Toelichting indicator
Thema omschrijving
Beleidsinformatie
Archief



naar boven